fbpx

Ik kijk ernaar uit, een weekje Ardennen. Weg van de dagelijkse routine en rush, weg van internet. Een week op onszelf, enkel jij, ik en de natuur.

Wanneer de koplampen van onze auto doorheen het gietijzeren hek de chalet belichten, zweven fijne druppeltjes doorheen de lichtbundels, alsof ze alleen daar bestaan en het licht hen reden tot leven geeft. Buiten voel ik ze niet eens. Alleen in de klamheid van de avond en in de richels van de houten trapleuning waar ze zich verzamelen in een drang tot samenhorigheid, ben ik ze gewaar.
Gehaast hijsen we de koffers naar binnen. Het is er zowaar nog kouder dan buiten! Ik houd mijn jas aan en steek mijn verkleumde handen in mijn mouwen. Jij begint meteen de kachel op te bouwen. Verfrommeld krantenpapier, takjes, een aanmaakblokje. De lucifer schijnt zwak, alsof de hele chalet dat vlammetje wilt doven. Hunkert haar hout dan niet naar warmte? Ook de vlam in de kachel blijft klein. Het zal nog uren duren vooraleer de thermometer, die amper drie graden aangeeft, een deftige hoogte zal bereiken.
Je neemt me vast, je handen geuren naar rook. Jouw huid is het warmste wat in de chalet te vinden is. We installeren ons voor de kachel, hongerend naar het minste zuchtje hitte.

Hoe deden ze dat vroeger? Toen vuur leven betekende? Lang voor er elektriciteit of stromend water bestond. Voor er huizen of wegen waren. De mens stond op met het zonlicht en trok zich terug zodra dat verdween. Hij zwierf rond en zocht grotten, liefst onbewoond, waar hij zich beschut voor wind en regen kon warmen aan zijn moeizaam gemaakte, oh zo kostbare vuur. Hij had enkel pyriet en vuursteen nodig voor een vonk. Zouden we dat vandaag nog kunnen? Of dat stokjedraaien? Zouden we er nog het geduld en de kracht voor kunnen opbrengen? En wat als ons leven ervan afhing? Ik voel me nu wel een holbewoner. In mijn dikke winterjas staar ik naar elke vlam die langs de stronk omhoog likt. Naar hoe het hout langzaam verteert, gaat gloeien. Zwart langs de zijkant, oranjerood onderaan, wit verkolend. Anders dan holbewoners zal ik er niet mijn vlees op braden. Ik wacht tot het warm genoeg is om achter het fornuis te gaan staan.

Ondanks de vele lampen die we kunnen aansteken houden we het bij kaarsen. Het is nog maar 18u, maar reeds pikdonker buiten. In de groeiende intimiteit van de chalet is kunstlicht een inbreker. Toch moet Edison tot over zijn oren gelukkig zijn geweest toen hij er eindelijk in slaagde het juiste materiaal te vinden voor zijn gloeidraad. De wolfraam precies gekruld over de juiste hoek, de glazen bol precies zuurstofarm genoeg, de spanning net sterk genoeg om de lamp niet meteen te doen knappen zoals al die vorige. Had hij toen ooit durven dromen dat elk gemiddeld huishouden tegenwoordig twintig à dertig lampen in huis zou bezitten?
Vandaag zit kunstlicht in alles om ons heen, van de koelkast en de oven, in de bus en trein, aan de sleutelbos tot in al die schermen. Op het werk zit ik minstens een halve dag achter de computer. Altijd kwam ik met hoofdpijn thuis. Soms bonkend, vaak schrijnend, altijd vermoeid. ‘Koop een bril met bluefilter,’ zei mijn kine toen ze voor de zoveelste keer mijn schedel onder handen nam. Een wat? Een bril dus met een filter in de glazen die het blauwe licht deels afblokken. Op mijn smartphone is dat al ingebouwd. Eye protection modus, noemen ze dat. Stel maar in, we leren bij. Sinds ik die bril heb is de hoofdpijn gevoelig gedaald. Zelfs jij zit achter de computer met een bril op zonder sterkte. Het enige nadeel ondervinden we als we willen kussen. Dan tikken de monturen tegen elkaar.

Niets van dat alles hier en nu. De computers zijn thuisgebleven, de smartphones diep weggestoken in jas- en rugzak. Er is enkel jij, ik en het knisperende kachelvuur. De wind trekt erdoorheen en telkens je het dikbeglaasde gietijzeren deurtje opent om er een blok bij te leggen, slaan de hitte en een roodoranje schijn me in het gezicht.

“Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet in haar macht gekregen.” Zelfs Johannes wist al, zo’n tweeduizend jaar geleden, dat licht iets met goddelijkheid te maken heeft. Ongrijpbaar, onpeilbaar en hoe ik ook probeer, nooit echt precies in woorden te vatten. Licht is zoveel meer. Het wordt vervat in talloze uitdrukkingen. Hoe kun je anders het daglicht aanschouwen, een licht zijn voor een ander of gewoonweg stralen? Licht is léven, en overal waar het schijnt lost het duister op. Steken we daarom zoveel lichtjes op met kerst?
Voor mijn kerstkaartje vorig jaar vond ik een toepasselijk tekstje:

Lichtpuntjes
Soms zijn ze groot
Soms zijn ze klein
Je hoeft ze niet te zoeken
Je kunt ze ook zijn

Het verkoolde hout onder de lichtoranje vlammende blokken gloeit wit op. Ik kan niet anders dan ernaar staren. Het is één gloeiende vuurzee, ademend als een spinnende kat. Best niet aaien. Hoeveel graden zou het daar onderin zijn? Vijfhonderd? Achthonderd? De thermometer stijgt. Ik ben niet meer weg te slaan uit de zetel, mijn jas en trui liggen over de rugleuning gedrapeerd. Ik staar naar de zilverwitte grotten met gouden raden, droom van de magische wereld die daar binnenin schuilgaat. Mijn gezicht gloeit. Je lacht en haalt wijn, sap en nootjes boven. Dat avondmaal kan nog wel even wachten.

Slechts één ding in staat het licht te breken. En het is niet duisternis. Nee, het is de regen. Regen en zonneschijn, mijn geliefde combinatie. We hebben het proberen nabootsen met prisma’s en zo, al hebben onze fysici daar enorm veel uit geleerd. Zoals de kleurencirkel die tot de basiskennis behoort van elke schilder en interieurarchitect, infrarood en ultraviolet licht en de donkere lijnen tussen de lichtbanden in. Toch kan niets ter wereld tippen aan de perfectie van zo’n kleurenboog aan een stormachtige hemel, groots in al zijn eenvoud, zeldzaam en hartverwarmend. Veel van de mooiste momenten in mijn leven speelden zich af onder een regenboog. Andere onder de rode, oranje en paarse kleurschakeringen van zonsondergangen, liefst aan zee. Licht kan wondermooie herinneringen creëren.
Zoals jou ontmoeten. Dat was onder een heldere hemel vol fonkelende sterren. Ze weerkaatsten in mijn ogen, zei je. Verre lichtpuntjes die je recht mijn ziel in loodsten. Ik ging die avond naar huis met een vonkje vol hoop.

Moe en voldaan van het lekkere maal kijken we door het raam naar een even heldere nacht. Je komt achter me staan en trekt me tegen je aan. Je handen tintelen.


0 Comments

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *